top of page

Karel  van de Woestijne

bio_karel_van_de_woestijne_clip_image002

Karel van de Woestijne (foto G. Gyselynck, verzameling P.T.).

Karel  van de Woestijne, (Gent 10 maart 1878 – Zwijnaarde 23 aug. 1929), Vlaamse Nederlandstalig schrijver, afkomstig uit de gegoede verfranste Gentse burgerij, volgde cursussen Germaanse filologie te Gent, maar ging in 1900 met zijn broer Gustave van de Woestijne te Sint-Martens-Latem wonen (tot 1906, met een onderbreking tussen 1904 en 1905). In 1906 werd hij te Brussel (waar hij tot 1920 woonde) correspondent van de Nieuwe Rotterdamsche Courant, wat hij tot zijn dood bleef. Hij was bovendien achtereenvolgens ambtenaar (1911–1920) bij het ministerie van Kunsten en Wetenschappen en sinds 1918 redacteur bij het Beknopt Verslag van de Senaat. In 1920 werd hij benoemd tot docent in de Nederlandse literatuurgeschiedenis en de Inleiding tot de literaire kritiek te Gent (1920–1929). Hij woonde toen eerst te Oostende (1920–1926), daarna te Zwijnaarde bij Gent. Van de Woestijne maakte deel uit van de tweede generatie van medewerkers aan Van Nu en Straks. Behorend tot het West-Europese fin de siècle, bezit zijn oeuvre een neoromantisch en symbolistisch karakter, eerst overwegend sensualistisch, daarna ascetisch-mystiek. Tot zijn eerste, naar de expressie impressionistisch-symbolistische periode behoren de dichtbundels Het vaderhuis (1903), De boomgaard der vogelen en der vruchten (1905) en De gulden schaduw (1910). Kenmerkend voor zijn tweede, veeleer spiritualistische periode zijn de bundels De modderen man (1920), God aan zee (1926) en Het bergmeer (1928), die in 1942 in de trilogie Wiekslag om de kim werden verzameld. Ook de epische poëzie (Interludiën I en II, resp. 1912 en 1914, Zon in den rug, 1924, waarin o.a. het bekende gedicht Penthesileia) en het scheppend proza (o.a. Laethemsche brieven over de lente aan Adolf Herckenrath, 1904; Janus met het dubbele voorhoofd, 1908; Afwijkingen, 1910; De bestendige aanwezigheid, 1918, waarin o.a. het lyrische verhaal De boer die sterft; Goddelijke verbeeldingen, 1918; Beginselen der chemie, 1925) getuigen van het voor Van de Woestijne zo karakteristieke dualisme van geest en zinnen en zijn als symbolische autobiografie te beschouwen. Van Van de Woestijnes veelzijdig kunnen getuigen verder zijn aandeel in de met Herman Teirlinck geschreven briefroman De leemen torens (1928), Zes duizend en één dag verhalen (1942) en Verhalen (1944) – die tot het beste behoren van wat hij schreef –, alsook zijn fijnzinnige literaire en kunstkritieken (o.a. Kunst en geest in Vlaanderen, 1911; De schroeflijn, 2 dln., 1928).

​

(Encarta® - Encyclopedie - Winkler Prins © 1993-2002 Microsoft Corporation/Het Spectrum)

bottom of page